De codex handschrift-Serrure (Brussel KB II 144) bestaat codicologisch en inhoudelijk uit een aantal delen. Het eerste codicologische deel (f. 1r–165v) is geschreven door de handen A, B en C; de handen w, x, y, en z voegden ieder een kleine tekst toe. De tweede codicologische eenheid (f. 166r–169v) werd uitsluitend door hand D gekopieerd. Alle handen zijn zestiende-eeuws, op de handen y en z na: zij schreven in de zeventiende eeuw. Het grootste gedeelte is van hand A (f. 1r–113v). Hand A schreef mogelijk omstreeks 1550. Daarvoor zijn twee argumenten aan te voeren: ten eerste zijn er toespelingen op de strijd tussen de Habsburgers en Kleef in de cisioianus ‘Snijt aeff den raet’ (f. 55v–56v), waar Tervooren op wijst;((Tervooren 1999, 305.)) daarom kan f. 1r–113v nauwelijks voor 1543 zijn ontstaan. Bovendien kan het feit dat de feestdag van Dominicus in de derde cisioianus (f. 57r–58v) op 5 augustus valt, een aanwijzing zijn dat dit deel voor 1558 werd geschreven.((Langbroek 2007, 161 en 169.)) De lokalisering van hand A ligt niet precies vast. Volgens Tervooren moet hand A te zoeken zijn in het ‘Geldrische Oberquartier’ of in Kleef; in de drie cisioiani zijn namelijk de steden Roermond, Venlo en Geldern vastgelegd. Volgens Langbroek komt voor de derde cisioianus op basis van de inhoud het gebied tussen Keulen, Aken, Maastricht en Luik in aanmerking. Tervooren ziet veel overeenkomsten tussen handschrift-Serrure en het Zutphens Liedboek (Hs. Weimar, Herzogin Anna Amalia Bibliothek, Oct. 146), een der vele verzamelingen van ‘nachhöfischer Liederkunst’ in de zestiende eeuw; het gebruik van Duits, Nederlands, Frans, Italiaans en Latijn in deze verzamelingen duidt op culturele uitwisseling, mogelijk onder studenten.((Tervooren 2006, 134, 135 en 148.)) Volgens Pleij wil hand A een geleerde indruk maken, omdat hij aan tal van teksten een Latijnse titel toevoegt. Pleij concludeert voorts op grond van taal, opbouw en inhoud dat hand A een privéverzameling van teksten aanlegde voor feesten en partijen in een studentikoze omgeving; een kloosterlijke omgeving is niet uitgesloten. Deze samenstelling lijkt volgens Pleij een bescheiden Carmina Burana-variant in de volkstaal, met ruime aandacht voor liefdesliederen, minnedichten, uitgesproken erotische teksten. Hand A heeft ook een speciale voorkeur voor parodieën, met in het bijzonder een accent op gedichten over wijn, waarvan enkele in de zogenaamde macaroni-vorm, een afwisseling per halve versregel van volkstaal en Latijn. Deze vorm is in de hoge middeleeuwen populair in de vagantenpoëzie uit het universitaire milieu. Na de Cocagne-tekst (f. 102v–105r) staan twee spotrecepten, het eerste in proza, het tweede paarsgewijs rijmend, die op Vastenavond voorgedragen zouden kunnen zijn door een zogenaamde dokter.((Pleij 1997, 69-71; Pleij noemt slechts het eerste spotrecept.)) Dieuwke van der Poel pleit voor een gebruikscontext waarbij amateurs teksten verzamelden die zij konden gebruiken als bijdragen aan een gezelschapsspel.((Van der Poel 1992, 215-216.))
Het is mogelijk dat hand A, die misschien in korte tijd f. 1r–113v noteerde, over schriftelijke bronnen beschikte. Pleij is van mening dat hand A ‘zijn boekje vol met teksten [krabbelt], die alleen hijzelf moet kunnen lezen’; volgens Pleij wekt hand A juist de indruk dat er geen leggers of voorbeelden gebruikt zijn maar dat de kopiist veelal uit het hoofd opschrijft wat hij zich herinnerde of wilde herinneren.((Pleij 1997, 70.)) Hand A moet een literaire belangstelling gehad hebben; hij bepaalde gedeeltelijk de systematische verdeling van de tekstgroepen en koos min of meer gericht zowel geestelijke als wereldlijke eigentijdse teksten van uiteenlopende genres. Volgens Tervooren wijst de didactische ‘Kleindichtung’ met de onderwerpen liefde, vriendschap, eer, geluk, rijkdom en armoede, waard en gast, dood en leven, en steeds weer de vrouw, op gebruik onder studenten.((Tervooren 2006, 189-190.)) Verschillende andere aspecten, zoals Latijnse opschriften en (pseudo)Latijnse teksten en de drink- en wijnliederen kunnen erop wijzen dat de teksten van hand A inderdaad voor studenten bedoeld waren. Hoewel niet iedereen deze mening is toegedaan, hebben de bladen 1-113 toch ook het karakter van een ‘Hausbuch’,((Zie voor de term ‘Hausbuch’ Westphal 1993, 20-59 en Tervooren 2006, 324.)) want men vindt gebruiksteksten en literaire teksten door elkaar. Een kenmerk van een ‘Hausbuch’ is overigens dat het voor ‘eigen’ gebruik samengesteld is.
Hand B schreef eind zestiende eeuw een groot aantal Hoogduitse raadsels, die ook bekend zijn uit het Rätselbuch. Hand B noteerde zijn tekst, f. 121v–148r, direct na de liefdesgedichten van hand C, f. 114r–120r. Het interpunctiesysteem van hand B zou geleerd genoemd kunnen worden.
De teksten die door hand C aan het eind van de zestiende eeuw op f. 114r–120r geschreven zijn, vertonen als verzameling van liefdesliederen en spreuken een thematische eenheid. Ondanks het feit dat vele teksten aansluiten bij de gedichten van hand A gaat het om een toegevoegde zelfstandige materiële en thematische eenheid, die Priebsch ‘Liedernachträge’ noemde.((Priebsch 1906, 302.))
Hand C schreef ook de verzameling recepten op f. 149v–165v. De kopiist begon al op de versozijde van het laatste blad van katern 20 (f. 149v) een recept te noteren, waarvoor de ruimte niet toereikend was. In totaal vulde hij nog twee katernen met recepten. Hand C schreef de teksten gedurende langere tijd. Hij bracht bovendien in de voorgaande tekstdelen correcties aan. Omwille van de grote variatie in zijn afkortingstekens kan men hand C evenals hand A en B geleerd noemen.
Het laatste katern, f. 166r–169v, is aan het eind van de zestiende eeuw geschreven door hand D. Wanneer dit katern bij de rest van de codex gevoegd is, is niet duidelijk. Het kan al in de zestiende eeuw mee ingebonden zijn of veel later, in de negentiende eeuw.
De conclusie moet wel luiden dat de omstandigheden waaronder de verschillende delen van dit handschrift tot stand kwamen, nog niet bekend zijn. Ook zijn de afzonderlijke delen nog niet precies te lokaliseren.