MVN Handschrift-Serrure

2 Geschiedenis van het onderzoek

Robert Priebsch publiceert in 1894 als eerste over het handschrift-Serrure. Daarin plaatst hij de tekst over het luilekkerland Cocagne (Narratio deterra suaviter viuentium, f. 102v105r) naast een andere bekende (maar onvolledige) representant van deze tekst, bewaard in een verzamelhandschrift in de British Library te Londen.((Londen, British Library, Add. 10.286, f. 135r-135v.)) Priebsch vermeldt dat het handschrift in Brussel een zestiende-eeuwse papieren codex in octavoformaat is en 169 bladen telt.((Het handschrift telt 172 bladen. Priebsch vermeldt het aantal bladen dat de codex volgens de potloodfoliëring telt (zie Codicologische beschrijving).)) Wat de taal betreft constateert hij ‘kein reines ndl., sondern vielmehr einen unter deutschem Einflusse stehenden Grenzdialect’.((Priebsch 1894, 185.)) Hij meldt verder dat de codex door de Koninklijke Bibliotheek is verworven uit de nalatenschap van Constant-Philippe Serrure (1805-1872), die als historicus, numismaticus en filoloog grote bekendheid genoot en talrijke oude boeken, handschriften en kaarten verzameld had. In de veilingcatalogus van Serrures nalatenschap vinden we dit handschrift terug als kavel 3239.((Cat. Serrure 1873, ii, 194 (nr. 3239).)) Enige jaren na Priebsch, in 1898, brengt Borchling verslag uit van een reis langs Noord-Duitse en Nederlandse (ook Belgische) bibliotheken. Over het handschrift-Serrure somt hij kort op, wat hij aantrof: deel I bijvoorbeeld is een ‘Liederbuch des 16. Jh.’ Het bevat ‘Lieder und Sprüche verschiedenster Art’; verder dan een enkele observatie te noemen (f. 114r120 is een aanvulling op f. 1113v; f. 121v165r bevat raadsels en recepten) gaat zijn beschrijving niet.((Borchling 1898, 273-274.))

In een tweedelige publicatie uit 1906 en 1907 geeft Priebsch een groot aantal teksten uit, die in het handschrift voorkomen op f. 1113, waaronder 81 liederen en liefdesgroeten, met vermelding van de parallelle overlevering.((Priebsch 1906 en 1907.)) Hij geeft de teksten echter vaak niet volledig uit en de volgorde waarin hij ze presenteert wijkt af van die in het handschrift. Bovendien zijn de transcripties onzorgvuldig en lost hij afkortingen op zonder dit te verantwoorden. Hoewel hij zich vooral concentreert op de eerste 113 folia van de codex, geeft Priebsch in deze publicatie meer informatie over de inhoud en de materiële aspecten van het handschrift dan in zijn artikel uit 1894. Het handschrift blijkt naast liederen ook spreuken, priamels, ‘kalenderreime’ (cisioiani), recepten en het Straßburger Rätselbuch te bevatten, die door verschillende kopiisten uit de, volgens hem, zestiende en zeventiende eeuw geschreven zijn. Priebsch’ aandacht gaat vervolgens hoofdzakelijk uit naar de lokalisering van het handschrift. Volgens hem is het handschrift ‘auf ndl. boden’ ontstaan, en wel in ‘Gelderland’. Op grond van de vele Latijnse opschriften zou het handschrift in een geleerd milieu kunnen zijn ontstaan, hoewel de inhoud vooral ‘die ansprüche des mannes aus dem mittelstande befriedigen’ kon.((Priebsch 1906, 301-303.))

Door Priebsch kwam handschrift-Serrure onder de aandacht van literatuurwetenschappers. Toch duurt het – op een artikel over de minnevragen op f. 7r7v en 41r42v van Walther Suchier uit 1913 na – nog vijftig jaar voordat anderen belangstelling krijgen voor het handschrift.((Suchier 1913, 12-31.)) Evenals Priebsch richten de onderzoekers zich echter hoofdzakelijk op de teksten die door hand A zijn gekopieerd (f. 1113). De eerste is Paul De Keyser, die in 1956 de tekst over Cocagne (f. 102v105r) opnieuw uitgeeft.((De Keyser 1956.)) In 1968 verschijnt een catalogus van Middelhoogduitse, Middelnederduitse en Middelnederlandse ‘Minnereden’ van Tilo Brandis waarin ook enige teksten uit het handschrift-Serrure zijn opgenomen.((Brandis 1968.))

Vooral de twee verzamelingen liefdesgroeten op f. 10r10v en 43r47r, die bekend staan als de Keulse liefdesgroeten, staan in de jaren daarna in de belangstelling. Arne Holtorf gaat in 1973 in op de liefdesgroet Got groet dich lieff wtuercoren (f. 46r) en het studentenlied Laet ons frisch ende frolick syn (f. 68r69r).((Holtorf 1973, 15.)) Melitta Rheinheimer verwerkt in 1975 in haar studie over ‘Rheinische Minnereden’ de bloem- en bladallegorieën op f. 36v37v, de beide Nederlandse minnecatechesen op f. 7r7v en 41r42v en de beide verzamelingen Keulse liefdesgroeten op f. 10r10v en 43r47r.((Rheinheimer 1975.)) Willy Braekman geeft in 1985 in totaal 53 liefdesvragen uit, waaronder die in het Brusselse handschrift.((Braekman 1985.)) Jürgen Schulz-Grobert wijdt in 1993 een apart klein hoofdstuk aan de verzameling liefdesgroeten van de ‘Liebesbriefsteller aus Köln’ in het Brusselse handschrift.((Schulz-Grobert 1993.)) Een uitvoerige interpretatie op basis van een eigen volledige transcriptie van de teksten van de ‘Liefdesgroeten uit Keulen’ vindt men bij Bettina Hellenkamp.((Hellenkamp 1996.))

Aan enige burleske medische recepten heeft Ria Jansen-Sieben in 1987 en 1989 twee bijdragen gewijd.((Jansen-Sieben 1987 en 1989A.)) In het eerste artikel geeft zij acht kleine nog ongepubliceerde ‘recepten’ uit, Regula quedam spetialissime (f. 108v111v), in het tweede artikel publiceert zij het onzinrecept Eyn medecyn (f. 105r106r), een prozatekst die door Priebsch al gedeeltelijk uitgegeven was.

Inmiddels hebben ook de drie cisioiani (f. 12v13r, 55v56v en 57r58v) aandacht gekregen. Helmut Tervooren geeft in 1999 in zijn artikel ‘Drei niederrheinische Cisioiani’ de tekst van de tot dan toe nog onbekende eerste cisioianus ‘SVit (l. Snit) vant gebraden’ (f. 12v13r) en van de al eerder door Priebsch gepubliceerde tweede cisioianus ‘Snijt aeff den raet’ (f. 55v56v) naar het handschrift uit. Hij wijst op het regionale belang dat cisioiani hebben. Ook gaat hij in op lokaliserings- en dateringsproblemen. Aan de hand van linguïstische en andere gegevens maakt hij aannemelijk dat deze cisioiani zijn ontstaan in het ‘geldrische Oberquartier’ en Kleef. Als bewijs dienen de vele plaatsnamen die in de tweede cisioianus (f. 55v56v) voorkomen: Geldern, Venlo, Horst, Hückelhoven, Roermond, Maastricht, Echt, het graafschap Berg of de plaats (Rhein)Berg en Kleef. In dezelfde tekst ontdekt Tervooren bedekte toespelingen op de ‘habsburgisch-klevischen Streit, der seit Anfang der 30er Jahre des 16. Jahrhunderts schwelt und erst mit dem Vertrag von Venlo 1543 sein Ende findet’.((Tervooren 1999, 305 en 2006, 296.)) In 2007 wijdt Erika Langbroek een artikel aan de derde cisioianus (f. 57r58v), die Tervooren bijna geheel buiten beschouwing heeft gelaten.((Langbroek 2007.)) Uit haar onderzoek blijkt dat deze cisioianus als ‘heiligenkalender’ hoogstwaarschijnlijk is ontstaan in het gebied dat begrensd wordt door Keulen, Aken, Maastricht en Luik. Wat de taal betreft moet deze cisioianus uit een gebied stammen waar men een mengdialect van Middelnederlands, Middelnederduits en Middenduits sprak en schreef.

De teksten geschreven door hand B, C en D (f. 114r169v) bleven in het bovenstaande bijna geheel onvermeld. Alleen een aantal hippiatrische recepten (f. 164v165r) zijn in 1987 gepubliceerd door Willy Braekman in een werk over veterinaire literatuur in de zestiende eeuw.((Braekman 1987. Deze transcriptie bevat vele onjuistheden.)) Ria Jansen-Sieben somt deze recepten in 1989 ook op in het overzicht van hippiatrische teksten in haar Repertorium van Middelnederlandse artes-literatuur.((Jansen-Sieben 1989B, 68-69.)) De hippiatrische recepten op f. 166r169v zijn nooit eerder gepubliceerd. Zeer opvallend is dat onderzoekers tot nu toe bijna geen aandacht hebben besteed aan het Straßburger Rätselbuch in deel II van het handschrift.((Braekman 1985; Bismark 2007, 59.))

In 1997 publiceerde Herman Pleij zijn boek Dromen van Cocagne. Hierin geeft hij een nieuwe editie van de tekst uit het handschrift-Serrure.((Pleij 1997, 46-53.)) In zijn bespreking van het handschrift richt ook hij zich vooral op het door hand A geschreven gedeelte (f. 1r113v), dat hij dateert aan het begin van de zestiende eeuw. De rest van het handschrift, dat volgens hem ‘veel jonger’ is en ‘stamt uit de loop van de zeventiende eeuw’, laat hij buiten beschouwing.((Pleij 1997, 69.)) Op basis van het dialect ‘(Zuid-)Oost-Nederlands’ en tekstinhoudelijke verwijzingen naar onder andere Venlo, Horst en Roermond, lokaliseert hij dit eerste deel van het handschrift in de omgeving Venlo, het zuiden van het hertogdom Gelre (Noord-Limburg, Oost-Brabant).((Pleij 1997, 69-70.)) Ten slotte geeft hij aan in welke sociale context het handschrift gefunctioneerd kan hebben: een studentenmilieu. De Latijnse opschriften, het moeilijk leesbare schrift, de eigenzinnige bewerkingen van de teksten, het noteren van teksten uit het hoofd (in plaats van ze letterlijk te kopiëren) en het hoge voordrachtgehalte van de teksten zijn voor hem allemaal aanwijzingen om deze ‘bescheiden Carmina Burana-variant in de volkstaal’ toe te schrijven aan een (oud)student die zijn vagantenrepertoire te boek stelt.((Pleij 1997, 70-73, met name 71. Zie verder Pleij 2007, 64-65. Zie ook Tervooren 2006, 135, Langbroek 2007, 168.))

Pas in 1999 werd het handschrift-Serrure voor het eerst als geheel bestudeerd. In dat jaar schreef Christoph Bönig aan de Gerhard-Mercator-Universität Duisburg bij Helmut Tervooren zijn Magisterarbeit, getiteld Studien zur Hs. Brüssel, Königliche Bibliothek Albert I, II 144 (Transkription und Beschreibung), een niet-uitgegeven afstudeerscriptie.((Bönig 1999.)) Deze scriptie omvat zijn transcriptie van dit verzamelhandschrift en een taalkundige en codicologische beschrijving. Bönigs transcriptie is uitgangspunt geweest voor onze transcriptie en ligt daarom ten grondslag aan deze editie.((Voor deze editie is een nieuwe codicologische beschrijving van dit handschrift gemaakt. Omdat Bönig de codex heeft kunnen inzien voordat die in 2000 werd gerestaureerd, wordt in enkele gevallen gebruik gemaakt van zijn observaties.))

De liederen geschreven door hand A zijn opgenomen in de Nederlandse liederenbank.((www.liederenbank.nl.))

Vorige pagina | Volgende pagina