Om dit handschrift beter te begrijpen, wordt eerst de samenstelling ervan toegelicht, voordat in detail wordt ingegaan op de bijdragen van de verschillende handen.
Het handschrift-Serrure is een papieren handschrift van 172 folia van ca. 140 × ca. 90 mm.((Het boekblok is enigszins scheef gesneden. Aan de bovenzijde bedraagt de breedte 91 mm, aan de onderzijde 89 mm. De hoogte van de bladen is aan het begin van de codex 140 mm en loopt naar het einde toe geleidelijk op tot 142 mm. De bladen van katern 23 (f. 166–169) zijn weer iets minder hoog: 140 mm.)) De kettinglijnen in het papier lopen verticaal over de bladen en de watermerken zijn te vinden in de bovenmarge in de vouw of net ernaast. Hieruit valt af te leiden dat de katernen zijn samengesteld uit een driemaal gevouwen planovel: octavoformaat. De negentiende-eeuwse potloodfoliëring, rechtsboven op de rectozijden, loopt slechts tot f. 169 vanwege enkele fouten.((Priebsch 1894, 185 verwijst naar deze foliëring.)) Er zijn twee bladen met nummer 37 (hier aangeduid als f. 37 en 37(2)), omdat tussen f. 37 en 38 een blad ongenummerd was gebleven. Een latere hand schreef op het ongenummerde blad eerst 38, maar verbeterde dat in 37b, waarbij de 7 over de 8 werd geschreven. Omdat tijdens de restauratie van 2000 de 3 als 5 werd gelezen en de b als 6 is het blad nu foutief ingebonden tussen f. 55 en 56.((Dat het blad op de verkeerde plaats is ingevoegd, is onbetwistbaar: f. 37(2) onderbreekt nu een cisioianus (tekst I.61) tussen ‘februarius’ en ‘Marcius’.)) Andere fouten komen voor achterin de codex: tussen f. 135 en 136, 140 en 141, 160 en 161 bevindt zich telkens een ongenummerd blad, hier f. 135(2), 140(2) en 160(2). Nummer 163 is overgeslagen, zodat f. 164 onmiddellijk op f. 162 volgt.((Ook Priebsch 1906, 301 heeft opgemerkt dat het aantal folia dat de foliëring weergeeft incorrect is. Hij vermeldt echter enkel het dubbele nummer 37 en geeft geen blijk de fouten achterin de codex te hebben gezien, zodat hij op 170 folia uitkomt. Schulz-Grobet 1993, 187 volgt waarschijnlijk Priebsch en maakt melding van 170 folia. Volgens Brandis 1968, 222 telt de codex 169 folia.))
De bladen bevatten geen (sporen van) contemporaine custoden of signaturen die kunnen helpen de katernsamenstelling te bepalen. Bovendien wordt dit bemoeilijkt door ingrepen die tijdens de restauratie in 2000 zijn gedaan. Een groot deel van de vouwen van de bifolia is toen namelijk verstevigd met een strookje restauratiepapier en op meerdere plaatsen in de codex zijn naast elkaar liggende bladen in de vouw aan elkaar geplakt. Hierdoor is het soms onzeker bij welk katern een blad hoort. Een restauratieverslag ontbreekt. Aan de hand van het zichtbare naaigaren in het midden van de katernen, zowel in de huidige situatie als in de situatie voor de restauratie, valt af te leiden dat het handschrift 23 katernen telt.((Bönig 1999, 15 heeft ook moeite om de katernsamenstelling te bepalen, aangezien het naaigaren niet altijd goed zichtbaar is door de strakke negentiende-eeuwse binding en ook Priebsch 1906, 301 beklaagt zich over deze binding: ‘Die lagen sind nicht bezeichnet und es erschien untunlich über ihren umfang klar zu werden, ohne den einband, welcher in einem modernen pappdeckel besteht, zu verletzen.’)) In de huidige samenstelling is in elk katern naaigaren waar te nemen, behalve in katern 21, 22 en 23.((Na de volgende bladen is het naaigaren zichtbaar, of was het zichtbaar voor de restauratie: f. 4 (katern 1), 12 (2), 20 (3), 28 (4), 36 (5), 42 (6), 50 (7), 58 (8), 66 (9), 74 (10), 82 (11), 89 (12), 94 (13), 101 (14), 109 (15), 117 (16), 124 (17), 132 (18), 139 (19), 146 (20), 153 (21), 160(2) (22) en 167 (23).))
Dankzij katernsignaturen die met potlood zijn aangebracht op elke eerste rectozijde van een katern, net boven de onderrand van het blad, kunnen de grenzen tussen de katernen met zekerheid worden bepaald.((De signaturen staan op f. 47r (7), 55r (8), 63r (9), 71r (10), 79r (11), 87r (12), 93r (13), 98r (14), 106r (15), 114r (16), 121r (17), 129r (18), 136r (19), 143r (20), 150r (21) en 158r (22). Tijdens de restauratie van 2000 zijn de signaturen van katern 2 tot en met 6 verloren gegaan. Op de microfilms uit 1970 en 1992 (zie volgende voetnoot) zijn deze signaturen wel aanwezig en ook Bönig 1999, 15 heeft ze gezien: f. 9r (2), 17r (3), 25r (4), 33r (5), 39r (6).)) De hand die verantwoordelijk is voor deze nummering is niet dezelfde als de hand van de negentiende-eeuwse foliëring. Omdat Priebsch deze signaturen niet vermeldt, zijn ze mogelijk pas in de twintigste eeuw toegevoegd, maar in ieder geval voordat in 1970 een microfilm van het handschrift werd gemaakt, aangezien ze hierop al voorkomen.((Bönig 1999, 15 vermoedt dat de potloodsignaturen in de ondermarge door de negentiende-eeuwse boekbinder zijn toegevoegd en dat Priebsch ze niet heeft opgemerkt. Van het handschrift-Serrure zijn twee verschillende microfilms gemaakt. De oudste wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek in Leiden onder nummer F 68 en is in 1970 door Pieter Obbema besteld. De andere film wordt bewaard in het foto-archief van de afdeling Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht en werd volgens Bart Besamusca (e-mail: 18 september 2015) in 1992 besteld. De Koninklijke Bibliotheek bewaart zelf geen microfilm van de codex (Michiel Verweij – e-mail: 11 augustus 2015).))
Wanneer we de gegevens die we zo verkrijgen bij elkaar brengen, kunnen we de volgende collatieformule opstellen (waarin de veranderingen die zijn ontstaan door de restauratie van 2000 niet zijn opgenomen).((Een afwijkend overzicht van de katernen wordt samen met de negentiende-eeuwse band bewaard in de Koninklijke Bibliotheek. Het is onduidelijk wie dit met potlood geschreven overzicht van de katernen heeft opgesteld. De meeste afwijkingen die het vertoont, berusten op fouten. Zo wordt in katern 5, 20 en 22 geen rekening gehouden met de fouten in de foliëring en is de collatieformule van katern 6-11 volgens dit overzicht III + V + III + V + III + V (terwijl het 6 × IV moet zijn).))
1-48 (1-32), 58 min 1 na 5 (33-38, incl. 37(2)), 6-118 (39-86), 126 (87-92), 136 min 1 aan begin (93-97), 14-158 (98-113), 168 min 1 na 7 (114-120), 17-198 (121-142, incl. 135(2) en 140(2)), 208 min 1 na 7 (143-149), 21-228 (150-165, incl. 160(2), excl. 163), 232 (166-169)
Het merendeel van de 23 katernen van het handschrift-Serrure zijn regelmatige quaternionen. Slechts zes katernen wijken hiervan af.
- Het vijfde katern loopt van f. 33 tot en met 38, en bevat een f. 37(2).((Zoals reeds is aangegeven, is in de huidige samenstelling f. 37(2) uit dit katern weggehaald en ingevoegd in een ander katern.)) In totaal zijn dit zeven bladen. Dit betekent dat één blad ontbreekt uit een quaternio, of één blad is toegevoegd aan een ternio. Het naaigaren bevindt zich tussen f. 36 en 37, dus er zitten vier bladen voor het midden van het katern en drie bladen erna. Er is echter geen kim waarneembaar in de tweede helft van het katern.((Ook Bönig 1999, 15 ziet hier geen kim, wat de microfilms bevestigen.)) De resten van het watermerk in dit katern geven een materiële aanwijzing om vast te stellen welk blad uit het katern is verdwenen. In de eerste helft van het katern blijken de sporen van het watermerk voor te komen op de binnenste twee bifolia (zie tabel 2). Na het katernmidden is alleen op het vijfde blad van het katern (f. 37) een spoor van het watermerk zichtbaar; op f. 37(2) is er geen te zien. Dit betekent dat het zesde blad ontbreekt, en omdat het laatste vers op f. 37v en het eerste op f. 37(2)r samen een rijmpaar vormen, moet dit blad al verwijderd zijn voordat het werd beschreven.((Het strookje restauratiepapier in de binnenmarge van f. 37(2) kan over het watermerk geplakt zijn, waardoor dit niet zichtbaar is. Het is dus niet volledig uit te sluiten dat blad 7 of 8 uit dit katern ontbreekt (met als gevolg dat er mogelijk wel tekstverlies is, aangezien zowel f. 37v en 38v met een compleet rijmpaar eindigen en f. 38r en 39r met een compleet rijmpaar beginnen).))
- Katern 12 (f. 87–92) is een ternio. Er zijn geen aanwijzingen dat hier tekst verloren is gegaan. Dus dit was waarschijnlijk de oorspronkelijke omvang van het katern.
- Katern 13 (f. 93–97) is eveneens een ternio, maar dit katern mist één blad. Reeds Priebsch merkte op dat tussen f. 92 en 93, voorafgaand aan het foliëren, tekstverlies had plaatsgevonden door het verwijderen van minstens één blad.((Priebsch 1906, 301.)) Bönigs melding van een ‘Papierschnipsel, der unten ein wenig aus dem Falz ragt’ tussen beide bladen, bevestigt dat het eerste blad van katern 13 verloren is gegaan.((Bönig 1999, 16. Op de microfilms is deze snipper niet te zien.))
- Het zestiende katern telt zeven bladen (f. 114–120). Er zijn geen resten van het verloren blad te zien, maar aangezien het naaigaren tussen f. 117 en 118 zichtbaar is, moet dit blad zich in de tweede helft van het quaternio bevonden hebben. Omdat er geen tekstverlies heeft plaatsgevonden in dit katern en omdat de kopiist reeds op f. 120r zijn laatste tekst voltooide, is het waarschijnlijk dat het verloren blad het laatste, vermoedelijk onbeschreven blad van het katern was. Het volgende katern werd geschreven door een andere kopiist.
- Katern 20 telt eveneens zeven bladen (f. 143–149). Evenals voor katern 16 is het hier aannemelijk dat het katern oorspronkelijk een quaternio was, waaruit een blad verwijderd is. Omdat het naaigaren zichtbaar is tussen f. 146 en 147 moet uit de tweede helft van het katern een blad verwijderd zijn. Hier zijn echter geen sporen van een uitgesneden of uitgescheurd blad terug te vinden. De sporen van het watermerk komen in dit katern voor in het binnenste en buitenste bifolium (zie tabel 2). Het ontbreken van sporen van een watermerk in het huidige laatste blad (f. 149) betekent dat dit oorspronkelijk het voorlaatste blad was en dat het oorspronkelijke laatste blad van het katern verdwenen is. Of het is verwijderd voor- of nadat hand B zijn tekst schreef, is niet vast te stellen.
- Het laatste katern dat niet uit vier dubbelbladen bestaat is katern 23 (f. 166–169). Het telt vier bladen en was ook bedoeld als een binio. Het vormt een afgerond geheel. De hand die deze bladen heeft beschreven (hand D) komt alleen in dit katern voor en de teksten zijn volledig.
De teksten in het handschrift-Serrure zijn geschreven door vier verschillende handen: A en B schrijven in het derde kwart van de zestiende eeuw, hand C en D aan het eind van de zestiende eeuw. Hand w en x zijn ook zestiende-eeuws, hand y en z zijn zeventiende-eeuws. Wat opvalt is dat hun bijdragen altijd stoppen of beginnen aan een katerngrens: hand A beschrijft katern 1-15, hand B katern 17-20, hand C katern 16, katern 21 en katern 22 en hand D katern 23 (tabel 2).((De naamgeving van de handen A, B, C en D is gebaseerd op volgorde waarin ze een bijdrage leverden aan de codex. Bönig 1999, 21 hield bij zijn naamgeving vast aan de volgorde waarin hij ze in de codex aantrof. Hierdoor zijn hand B en C bij hem respectievelijk hand C en B.)) Alleen de bijdrage van hand C in katern 21 lijkt te beginnen op het laatste blad van het voorgaande katern (f. 149v in katern 20). De afwijkende opmaak lijkt echter een aanwijzing dat de tekst op f. 149v–150r pas is toegevoegd nadat al iets in katern 21 geschreven was. Op basis van het samenvallen van tekstgrenzen en katerngrenzen en handgrenzen lijkt geconcludeerd te kunnen worden dat het handschrift bestaat uit zes codicologische eenheden, waarvan eenheid 4 en 5 aan elkaar zijn gekoppeld door hand C. Toch blijkt dit handschrift complexer te zijn dan het lijkt.
Voor een beter begrip van de samenstelling van het handschrift is het van belang de watermerken te identificeren. In vele gevallen zijn die echter moeilijk te vinden, omdat het merendeel ervan, zoals bij de meeste boekjes in octavoformaat, in de vouw in de bovenmarge te vinden is. Hier verloren ze vervolgens (minstens één keer) een smalle strook uit het midden, toen de kop van het boekblok werd gelijkgesneden. Daardoor zijn er hoofdzakelijk kleine stukjes watermerk bovenaan in de vouwen van de bifolia terug te vinden, die na de restauratie van 2000 bovendien gedeeltelijk onzichtbaar zijn geworden door het overplakken van de vouwen met een strookje restauratiepapier.
In het handschrift komen minstens vier verschillende watermerken voor.((Door de positie van de watermerken in de katernen is het onmogelijk om te controleren of alle watermerken W1 identiek zijn. Het is niet uit te sluiten dat er varianten van hetzelfde watermerk zijn gebruikt. Dit geldt ook voor de watermerken W3.)) Het eerste is te vinden in de eerste dertien katernen, terwijl het tweede in de volgende vier voorkomt. Dit is het enige watermerk dat niet in de vouw zit, maar net ernaast in de bovenmarge, waardoor het goed zichtbaar is. Het derde watermerk komt voor in katern 18 tot en met 22 en het vierde alleen in het laatste katern.
Wanneer de spreiding van de watermerken over de codex wordt vergeleken met de spreiding van de handen blijkt dat het handschrift uit slechts twee codicologische eenheden bestaat. Het laatste katern (f. 166–169) vormt een aparte codicologische eenheid. Dit kleine katern van vier bladen, dat door hand D beschreven is, vormt een afgerond geheel. De andere codicologische eenheid beslaat de eerste 22 katernen en bevat drie verschillende watermerken. Deze eenheid blijkt in meerdere fases te zijn aangegroeid, zoals tabel 2 inzichtelijk maakt. In de eerste fase heeft hand A dertien katernen aangemaakt (waarvan de laatste twee ternionen waren) van papier met watermerk W1. Hij bleek hierin niet voldoende ruimte te hebben om alle teksten te noteren die hij wilde opnemen. Daarom voegde hij vier katernen toe van ander papier (W2). Van deze nieuwe katernen vulde hij er slechts twee (katern 14 en 15). Voor deze twee katernen lijnde hij de kolom af, maar voor de andere twee niet. Iets later zou hand B in het vierde door A toegevoegde katern (17) aan een nieuwe tekst beginnen – het Straβburger Rätselbuch – zonder kolomaflijning aan te brengen. Om deze tekst volledig te kunnen kopiëren voegde hij vijf nieuwe katernen toe (18-22) met een derde watermerk (W3), waarvan hij de eerste drie wel aflijnde. Zijn werk bleef echter onvoltooid, waardoor katern 21 en 22 onbeschreven bleven. Van de onbeschreven (en onafgelijnde) bladen die hij in die fase van het handschrift aantrof, maakte hand C enige tijd later gebruik. Zowel in het lege katern (16) tussen de teksten van hand A en B als in beide lege katernen na de tekst van hand B (21-22) schreef hij meerdere teksten. In de ruimte die daarna nog niet beschreven was, voegden de handen w, x, y en z korte teksten toe.
Codico-logische eenheid | I | II | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Water- merk |
W1 1-97 |
W2 98-128 |
W3 128-165 |
W4 165-169 |
||||
Katern | 1-13 | 14-15 | 16 | 17 | 18-20 | 21 | 22 | 23 |
Hand ABCD |
A 1r-113v |
C 114r-120r |
B 121v-148r |
C 149v- 157r |
C 158r- 165r |
D 166r-169v |
||
Hand wxyz |
x: 121r w: 148v |
y: 162v z: 165v |
||||||
Opmer- king |
De bijdragen van hand A, B, C en D vallen altijd binnen de grenzen van de aangegeven katernen, behalve de eerste tekst van de tweede bijdrage van hand C op f.149v. Dit is de laatste versozijde van katern 20. |
Tabel 2: Schematisch overzicht van het handschrift-Serrure met de spreiding van de handen en de watermerken
In de terminologie van Peter Gumbert kan de eerste codicologische eenheid een verlengde eenheid genoemd worden. Door gebruik te maken van de onbeschreven katernen van hand A en nieuwe katernen toe te voegen om het Straβburger Rätselbuch volledig te kunnen kopiëren, verlengde hand B de codicologische eenheid. Zijn toegevoegde katernen worden de aanwas genoemd. Hand C, w, x, y en z verrijkten vervolgens deze verlengde codicologische eenheid met meerdere gastteksten.((Gumbert 2004, 22-25 over verrijking, verlenging, gastteksten en aanwas.))